
Jurisprudentie
AN7974
Datum uitspraak2003-11-06
Datum gepubliceerd2003-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306406/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306406/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 14 augustus 2003, kenmerk WVO 7180, heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) aan het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal (hierna: vergunninghouder) een vergunning verleend voor het lozen van afvalwater afkomstig van bedrijven die zijn aangesloten op de verswaterleiding in de Olzendepolder te Yerseke, op het oppervlaktewater van de Oosterschelde. Dit besluit is op 19 augustus 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200306406/2.
Datum uitspraak: 6 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Fish Farm Yerseke B.V.", gevestigd te Yerseke,
verzoekster,
en
de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2003, kenmerk WVO 7180, heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) aan het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal (hierna: vergunninghouder) een vergunning verleend voor het lozen van afvalwater afkomstig van bedrijven die zijn aangesloten op de verswaterleiding in de Olzendepolder te Yerseke, op het oppervlaktewater van de Oosterschelde. Dit besluit is op 19 augustus 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 26 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2003, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 oktober 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.J. de Lange-Bekker, advocaat te Middelburg, en ing. N.C. Beuzenberg en ing. Y. de Nooijer, beiden ambtenaar van het ministerie, is verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door B.G.J. Lobée, ambtenaar van de gemeente, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De Voorzitter begrijpt de gronden van verzoekster aldus dat zij stelt dat de lozingseisen voor stikstof en fosfaat, zoals opgenomen in de kolommen 2 en 3 van voorschrift 3, onder 1, van de onderhavige vergunning aanzienlijk strenger zijn dan de lozingseisen voor deze stoffen zoals opgenomen in de aan haar verleende vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo-vergunning) en dat zij betoogt dat indien deze lozingseisen van de onderhavige vergunning op termijn voor haar gaan gelden, deze niet door haar kunnen worden nageleefd.
2.2.1. Via de onderhavige verswaterleiding van vergunninghouder wordt vers zout water toegevoerd naar de op deze leiding aangesloten bedrijven. In de onderhavige vergunning is geregeld dat het afvalwater afkomstig van de op deze leiding aangesloten bedrijven via een afvoerleiding van vergunninghouder wordt geloosd op het oppervlaktewater. De Voorzitter stelt op grond van de stukken vast dat op dit moment uitsluitend het bedrijf van verzoekster op de verswaterleiding is aangesloten.
Aan verzoekster is op 14 maart 2000 een Wvo-vergunning verleend voor het direct lozen van het van haar bedrijf afkomstige afvalwater op het oppervlaktewater van de Oosterschelde. In deze vergunning zijn voor stikstof en fosfaat maximale lozingseisen van respectievelijk 70 mg/l en 10 mg/l opgenomen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat verzoekster op dit moment geen afvalwater loost met gebruikmaking van deze vergunning. Zij loost het van haar bedrijf afkomstige afvalwater op de hiervoor bedoelde afvoerleiding van vergunninghouder.
In voorschrift 3, onder 1, van de onderhavige vergunning zijn lozingseisen voor stikstof en fosfaat opgenomen. Voorschrift 3, onder 3 bevat een overgangsregeling. Hierin is bepaald dat tot één jaar na het van kracht worden van de vergunning de eisen gelden zoals genoemd in kolom 1, van voorschrift 3, onder 1. De lozingseisen voor stikstof en fosfaat in deze kolom komen overeen met de vorengenoemde lozingseisen zoals opgenomen in de Wvo-vergunning van verzoekster. In voorschrift 3, onder 4 is, voorzover hier relevant, bepaald dat één jaar na het van kracht worden van de vergunning, de eisen gelden zoals genoemd in kolom 3 van voorschrift 3, onder 1. In deze kolom zijn voor stikstof en fosfaat maximale lozingseisen opgenomen van respectievelijk 25 mg/l en 3 mg/l. Verweerder heeft in de considerans van het bestreden besluit overwogen dat het in de rede ligt de Wvo-vergunning van verzoekster binnen de in voorschrift 3, onder 3 genoemde termijn in te trekken en aan haar een vergunning krachtens de Wet milieubeheer te verlenen die zal zijn afgestemd op de lozingseisen in de onderhavige vergunning.
De Voorzitter stelt op grond van het vorenstaande vast dat verzoekster op dit moment het van haar bedrijf afkomstige afvalwater direct, met gebruikmaking van de aan haar verleende Wvo-vergunning, dan wel indirect, via de afvoerleiding van vergunninghouder, kan lozen. De Voorzitter overweegt dat indien verzoekster dit afvalwater direct loost, op deze lozing de ruimere lozingseisen voor stikstof en fosfaat van respectievelijk 70 mg/l en 10 mg/l, zoals opgenomen in haar Wvo-vergunning, van toepassing zijn. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat indien verzoekster alsnog gaat lozen met gebruikmaking van haar Wvo-vergunning, hij deze vergunning ambtshalve zal wijzigen, in die zin dat de strengere lozingseisen van eerdergenoemd voorschrift 3, onder 1 (kolommen 2 en 3) in deze vergunning zullen worden opgenomen. Tegen een dergelijke ambtshalve wijziging van haar Wvo-vergunning kan verzoekster de nodige rechtsmiddelen aanwenden. Indien verzoekster het van haar bedrijf afkomstige afvalwater indirect loost, dan zijn op deze lozing tot een jaar na het van kracht worden van het onderhavige besluit, derhalve in ieder geval tot 19 augustus 2004, eveneens de voornoemde ruimere lozingseisen van toepassing. Gelet op het vorenoverwogene is de Voorzitter van oordeel dat thans geen spoedeisend belang aanwezig is op grond waarvan een voorlopige voorziening moet worden getroffen. De vraag of verweerder de lozingseisen als bedoeld in de kolommen 2 en 3, van voorschrift 3, onder 1, van de onderhavige vergunning in redelijkheid heeft kunnen opnemen, kan zo nodig in het kader van de behandeling van de bodemprocedure aan de orde komen.
2.3. De Voorzitter wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2003
301-404.